De Gentse Ollander - Roland van den Berghe in Amsterdam
door Willem Elias - LinkedIn, November 2023
Het oeuvre van Roland van den Berghe zou ik voor een groot deel ‘meta-conceptueel’ durven noemen, het transcenderend reflecteren over de concepten van de conceptuelen en de houdbaarheidsdatum van hun werken. Hij heeft een a priori waardering voor dit soort van kunstbenadering, maar blijft bedacht- en behoedzaam voor het werk van voorgangers en tijdgenoten. De proef op de som van deze uitspraak is zijn eigen oeuvre als conceptueel kunstenaar.
Na zijn gelukzalige opleidingstijd aan de Gentse Academie, waar de weliswaar kritische Parijse geest van schilder, Jos Verdegem, nog doolde en ondertussen de canvassen werden uit gedeeld door Pierre Vlerick en Jan Burssens, terwijl Roger Raveel zijn tuintje schilderde in Zulte, LangsdeLeie, liet Roland vlug zijn kwasten wegkwijnen om niet voor ‘bête comme un peintre’ versleten te worden.
Zijn démarche bestaat erin om zijn overleden, gevestigde collega’s aan de tand te voelen. Hij onderzoekt de consistenties van hun systeem en het vinden van ongewenste contradicties, bedenkelijk inconsequenties en ongenode pretenties. En dit brengt hem tot zelfreflectie. Dit niet alleen binnen hun oeuvre, maar ook in de relatie tussen het maaksel of het geplaatste (‘déplacement’) en hun levenswandel, als professionele kunstenaar en als existentieel ‘geworpen’ mens, zoals Martin Heidegger de geboorte placht te noemen.
Niemand in de wereld kent het oeuvre van de vader van de conceptuele kunst, Marcel Duchamp, zo grondig als Roland Van den Berghe. Niet dat hij academische gaven heeft tentoongespreid, zoals zijn broer Gie dat deed op het gebied van ethiek en geschiedenis. Wel op zijn eigen wijze. Zijn onderzoek naar Marcel Duchamp is ‘zijn’ kunst. Men zou dit overigens als model kunnen nemen voor de huidige ‘doctoraten in de kunst’, met name de kunst vanuit de kunst bestuderen door ze in een ‘mise en abyme’ te zetten, zoals Jacques Derrida zou gezegd hebben. Of de kunst ‘verkunsten’ als men me dit neologisme toelaat. In casu Duchamp begrijpen vanuit de wijze waarop Roland Van den Berghe Duchamp in zijn werk opneemt. Het is inderdaad zijn vorm van ‘deconstructie’, in de betekenis van het ondermijnend bevestigen van het ‘geconstrueerde’ van het kunstwerk, het tonen van de naden en de lassen. Kunst is geen natuur.
Duchamp kan men wel de vader van de conceptuele kunst noemen, maar hij was zelf een vertegenwoordiger van het dadaïsme, al stond hij niet aan de toog bij de doopvont toen deze antikunst het licht zag in de duisternis van Cabaret Voltaire. Dit impliceert dat er al eens gelachen mag worden. De lach is daarenboven de douanier van de rede.
Marcel Broodthaers heeft in de voetsporen van Marcel Duchamp gewandeld, al was die weg al wat geplaveid door het surrealisme van Magritte en de pop-art die opgang maakte als Broodthaers nog een armoedzaaiende dichter was. De gipsen beelden van George Segal (1924-2000), waren een openbaring voor Marcel. Terug thuis dropte hij zijn onverkoopbare stapel dichtbundels, ‘Pense-Bête’, prompt in de gips en kroonde zichzelf tot kunstenaar: “eindelijk een beroep!”
Pop-art heeft van het surrealisme de liefde overgeërfd om in de dagelijkse dingen meer te zien dan het gewone. Een deel ervan heeft overigens de naam neo-dadaïsme (bv. Robert Rauschenberg) meegekregen. In mijn ‘Aspecten van de Belgische Kunst na ’45’ heb ik overigens Marcel Broodthaers als voorbeeld van dit neo-dadaïsme behandeld. Dus ook hier is lachen niet verboden. Eerder dan Ludwig Wittgenstein in beeld te brengen, zoals Joseph Kosuth graag deed, ziet men Broodthaers best als lacher die zich hoedt voor de Waarheid. Weliswaar met de overtuiging dat de lach ernstig dient genomen te worden. Broodthaers leverde een bijdrage aan de ‘drôlerie belge’, zoals ook Magritte dat deed, op een wijze die niet door André Breton, de paus van het surrealisme, gesmaakt werd. ‘Zwans’ is hier de juiste term. Lachen valt immers niet samen met zijn verheerlijking van het ‘automatisme’ in zijn manifest. Daarvoor is de lach te verwant aan het rationele, als mogelijk alternatief.
Marcel Broodthaers heeft voor Roland Van den Berghe veel betekend om uit de terpentijnwalm van zijn Gentse periode te geraken en in Brussel een nieuw artistiek leven te beginnen. Kort nadien zette hij de stap om -met een Gents accent- Amsterdammer te worden en zich te voeden met de kritische-theorie-geest rond de uitgeverij SUN van deze unieke stad in Nederland en in de wereld. Maar zover zijn we nog niet. Na een etentje met de Brussels kunstenaar, Emiel Christiaens, neemt deze Roland mee bij een vriend, die Marcel Broodthaers blijkt te zijn. Ze discussiëren tot een stuk in de nacht en Roland blijft er zelfs logeren. Zo worden ze vrienden. Het werk van Broodthaers had Van den Berghe wel al gezien: in de Galerie Pilotes te Lausanne (1963), in Galerie Les Contemporains waar hij getroffen wordt door een werk met steenkool dat naar de ramp in Marcinelle (1956) verwijst en de Galerie Saint-Laurent waar de ‘Fémur d’homme belge’ hem intrigeert. Op de vraag van Roland wat hij daarvan denken moest, zou Marcel geantwoord hebben: ”une drôlerie bruxelloise, een Brusselse grap”. Of was dat een afwimpeling van de vraag? Roland vermoedt van wel. Hij ziet er zelfs een verwijzing in naar de vrijmetselarij, waarin Marcel zeer sterk zou geïnteresseerd zijn. Het ‘been van een Belgisch mens’ verwijst dan immers naar de inwijding in de meestergraad waarin men met afgrijzen constateert dat het vlees het been verlaten heeft, waarbij men “Mac-Benac” krijst, inderdaad met dezelfde initialen als M.B.
Roland van den Berghe vroeg me de toelating om mijn artikel over de mogelijke betekenissen van het “Ceci n’est pas une pipe” op te nemen. Zeggen dat het geen pijp ‘is’, maar de voorstelling ervan, is al te éénvoudig. De ‘trahison des images’ gaat dieper. Dat ‘verraad’ bestaat uit de illusie die gecreëerd wordt en eruit bestaat dat woord en beeld, twee media van de waarheid, ooit kunnen samenvallen met de werkelijkheid. Ferdinand de Saussure heeft dit duidelijk gemaakt in zijn semiologie.
Bij het dadaïsme en het surrealisme en de uitloper ervan, de pop-art, is ook de volkse lach niet veraf. Vandaar dat een knipoog naar het werkwoordelijk gebruik van het substantief ‘pijp’ hier ook tot de betekenissen kan behoren. Eén van de belangrijkste cultuurfilosofen van de twintigste eeuw, Mikhail Bakhtin, heeft duidelijk gemaakt dat er naast de officiële versie van het begrijpen van de wereld, ook een volkse, carnavaleske kijk is.
Roland Van den Berghe ziet die semiologische dimensie ook bij M.B., bevestigd in een citaat in de catalogus: “Sinds 1967 maak ik gebruik van lichtgevoelig doek, films, diapositieven en dit om de verhouding vast te stellen tussen een voorwerp en zijn beeld en tussen het teken en de betekenis van een bepaald voorwerp: de schriftuur.” (pag 64). Het “teken en de betekenis” verwijzen naar respectievelijk de ‘signifiant’ en de ‘signifié van De Saussure. De ‘schriftuur’ is de wijze waarin een bepaalde vorm de betekenis produceert volgens een code die de maatschappelijke positie bepaalt (Soleil Politique).
Zelf ben ik zo vrij de dimensie van de volkse humor in te vullen.
In deze taal is ‘mossel’ één van de zeer vele woorden voor het vrouwelijk geslachtsorgaan. De schelpen zijn hier teken voor de afwezige mossels. Wanneer een volksjongen zegt dat hij een ‘stamp tegen zijn eieren’ gekregen heeft, dan gaat dat niet om een ongeval bij het bakken van een omelet. Broodthaers moet inderdaad gezien worden als een lachende neo-dadaïst, eerder dan als een conceptueel. Met pastoor Kosuth, die met zijn drie stoelen de heilige drievuldigheid uitbeeldt, heeft hij weinig te maken. Men mag me deze “drôlerie alostoise” niet kwalijk nemen.
Roland Van den Berghe wou er ook graag mijn artikel bij waarin ik het heb over zijn hommage aan Magritte op de schuttingen rond de afgebrande Innovation te Brussel (1967). Broodthaers participeerde hier als spelbrekende spelmaker, maar dat lees je beter verderop.
Van den Berghe bedacht er een hooimijt bij, die in zijn verbeelding op de binnenkoer zou staan van zijn Godveerdegemse hoeve, die hij op de wanden rond de ramp geschilderd had. Eveneens in de Belgische kleuren zoals bij de ‘Femur d’homme belge. Hij opperde dat het hooi staat voor kapitaal dat uit zichzelf kan ontbranden. Of is dat ‘une drôlerie gantoise’, waardoor hij de ‘Soleil Politique’ afkoelde op zonne-energie? En dat allemaal op één been, alsof het kinderspel is.
Zowel Marcel Broodthaers als Roland Van den Berghe staan ver van de utopie. De ‘u’ van utopie komt zowel van het Griekse ‘eu = goed’, als van het ‘ou = niet’. In mijn ‘Aspecten’, kenmerkte ik het oeuvre van Roland Van den Berghe, met Michel Foucault in het achterhoofd, als ‘heterotopisch’. Dit behelst de ‘andere’ plek die misschien niet ‘goed’ is, behalve anders te zijn dan het gevestigde, maar niet per se ‘niet bestaat’, zoals de utopieën, paradijzen van illusies vol voze radijzen. Zijn betoog, noemde ik in dezelfde geest een ‘anti-discours’, tegen-praat tegen de draad, kortom linksom.
Met de ‘fémur d’homme belge’ tussen de tanden, doorkruist hij, honds als Diogenes, het kegelspel van de kunstwereld, vol gebakken lucht en kleren-van-de- keizer-waarderingen van nieuwe rijken.
Willem Elias, LinkedIn, 23 december 2024
Willem Elias (1950) is doctor in de Wijsbegeerte (VUB). Verder studeerde hij aan de Rijksuniversiteit te Leiden pedagogie en museologie en was gewoon hoogleraar aan de Vrije Universiteit Brussel (VUB). Sinds 1 oktober 2016 is hij emeritus. Hij is lid van de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten (KVAB), van de internationale museumvereniging (ICOM) en van de raad van beheer van het museum Kanal, erevoorzitter van het Hoger Instituut voor Schone Kunsten (HISK) en kunstcriticus (AICA).
Hij publiceerde meerdere boeken en talrijke artikels over hedendaagse kunst, ethiek en esthetica. Belangrijke boeken zijn: ‘Tekens aan de Wand. Hedendaagse stromingen in de kunsttheorie’ en de twee delen, ‘Aspecten van de Belgische kunst na ’45’. Beide publicaties staan voor zijn wijze waarop hij kunst benadert: eerder vanuit de filosofie dan vanuit de kunstgeschiedenis en overtuigd dat men het fenomeen van de moderne kunst kan toelichten met Belgische kunstenaars. Dit laatste resulteerde in een omvangrijke reeks boeken en catalogi over vooral Vlaamse kunstenaars.